Er waren eens twee stiefzusjes, de een vlijtig en schoon, de ander lui en lelijk om te zien. Op een dag was het mooie meisje, Liesje heette ze, buiten garen aan het spinnen, en hoewel ze dat heel voorzichtig deed prikte ze zich aan de spoel. “Wat doe je nu, jij domme gans,” schreeuwde stiefmoeder haar na. “Bedek je wonde, en ga de spoel maar wassen. We willen geen bloed aan onze wol.” Liesje ging gelaten naar de put. De woorden van stiefmoe konden haar niet meer deren. Ze was er al jaren aan gewend. Ze bukte zich voorover om de spoel in het water te dompelen, maar het water stond erg laag. Ze kon er niet goed bij en kroop nog wat verder over de rand. Te ver. Ze verloor haar evenwicht en viel in de put. “Help,” schreeuwde ze toen ze nog één keer boven water kwam. “Ik kan niet zwemmen!” Stiefmoeder rende geschrokken op de put af. Dit had ze nu ook weer niet gewild. Ze probeerde haar nog te redden, maar helaas, ze kwam te laat. Van Liesje was geen spoor meer te zien.
Liesje zonk naar beneden en dacht dat haar einde gekomen was. Onder in de put zag ze een lichtje schijnen. Of kwam het van boven? Ze was haar gevoel voor richting kwijt geraakt. Wellicht was het een engel die bij de hemelpoort op haar wachtte. In het water om haar heen ontstonden steeds meer luchtbelletjes. Het licht werd almaar sterker. Ze strekte haar armen uit, maar voelde geen glibberige stenen meer en ze kon weer vrij ademen. Eindelijk! Ze bevond zich op een pad tussen twee weilanden, vol met korenbloemen en klaprozen, en de zon straalde haar uitbundig tegemoet. In de verte, op een heuvel, zag ze een huisje. Was het gezichtsbedrog of sneeuwde het daar, aan de achterzijde? Aan de rechterkant zag ze bomen in herfstkleuren en links begonnen de planten juist weer te bloeien. Dan moest zìj nu in het zomerland zijn zeker. Wie zou daar wonen, in dat huis waar alle seizoenen samen leken te komen? Ze liep nieuwsgierig door.
Ze volgde het pad tussen de weilanden. In de verte hoorde ze een stem. Ze bleef even staan. “Pluk me toch. Alstublieft.” Verderop in het gras zag ze een appelboom staan. Kwam het geluid daar soms vandaan? “Pluk me alstublieft, bevrijd me van mijn appeltjes. Ze worden me te zwaar. Ze zijn allang rijp voor de oogst.” Liesje haalde de appels voorzichtig uit de boom en legde ze in een houten ton. De appelboom stond nu niet langer gebogen, was weer rechtovereind geveerd. “Dank schone dame, heel veel dank! Het was zo’n zware last, nu kan ik weer zorgeloos verder groeien, fris en fruitig. Vrouw Holle zal vast blij met je zijn. En jij met haar.”
Liesje liep weer verder, nieuwsgierig naar mevrouw Holle, de heerseres van dit vreemde land. Even later hoorde ze een nieuwe stem. Dit keer kwam het uit een oven. “Redt mij, redt mij, de broden staan in brand.” Het was een roodgloeiend oventje dat bol stond van de spanning. Liesje pakte de handschoenen die bij het oventje lagen, ontgrendelde de deur en haalde de broden er met een houten spatel uit. Net op tijd. Nog even en ze zouden zwart geblakerd zijn. Nu roken ze nog lekker. Ze stalde ze naast elkaar uit, op het tafeltje voor de oven. “Dank u lief kind, het zou toch zonde zijn van al dat graan. En ik hou niet van zwart beslag. Dat geeft maar roet. Nu kan ik rustig stoom afblazen en straks weer schoon mijn broden bakken.”
Wat een wereld was dit, en ze had alleen nog maar het zomerland gezien. Het was nu niet zo ver meer naar het huisje van vrouw Holle. Toch kreeg ze nog twee keer vraag om hulp. Een koe huilde van de pijn omdat haar uiers op springen stonden en een bijenkoningin vroeg haar om honing af te tappen want de korf was overvol. Ze molk de koe en goot de melk in een boterkan. De honingraten klopte ze voorzichtig leeg in glazen potjes, een voor een. Ze begon nu toch wat moe te raken en hongerig bovendien. Zou ze kunnen rusten bij vrouw Holle? En zou er daar eten voor haar zijn? Met enige schroom bleef ze bij de deur staan. Op de bovenste verdieping ging een raampje open. “Kom maar binnen meisje,” zei de oude vrouw die over het kozijn leunde. “De deur zit niet op slot. Mijn naam is vrouw Holle en ik wist al van je komst. Ga maar aan tafel zitten en doe je te goed aan brood met boter en honing. Er staat ook appelsap voor je klaar. En ga daarna maar rusten op de bank voor het venster. Aan de zomerzijde. Ik heb mijn werk hierboven aan de winterse kant nog niet af, maar kom straks benee.”
Uren later schrok Liesje wakker. “Geen angst mijn kind, je hebt hard gewerkt, de rust was je gegund. Je bent nog steeds in mijn huis en daar ben je veilig. Wil je mij helpen met mijn taken? Ik beoefen een eerlijk ambacht dat veel voldoening geeft. Als je het land dat voor ons ligt bewerkt, zoals je vanochtend deed, zal het ergens in de wereld zomer zijn. Hark de bladeren in de tuinen rechts van ons en de herfst zal zijn intrede doen. Help me de grond aan de linkerkant bezaaien, dan volgt de lente ons op de voet. En boven heb ik een weefgetouw waarmee ik kleden van sneeuwvlokjes maken kan. Spreidt ze uit via het achter-raam en de landen die reeds in winterslaap zijn, zullen met sneeuw worden bedekt. Want dat is mijn taak, ik heers over de seizoenen, die van de wereld, maar ook van het mensenleven. Wees goed voor mijn erf en ik zal je herboren laten worden als een lentekind.
Liesje werkte hard en liefdevol. Het eten dat ze zelf geoogst had, smaakte er des te beter door en hoe heerlijk was het slapen ’s nachts, als je je overdag had ingespannen voor een goede zaak.
Maar op een gegeven moment - waren het weken of jaren… ze had geen tijdsbesef meer - begon ze heimwee te krijgen. Haar stiefmoeder was niet altijd even aardig en met Elsje had ze ook geen goede band. Maar het huis waar ze opgroeide, was toch van vader en moeder geweest, en er waren anderen in het dorp waar ze wel van hield. Zo was er bijvoorbeeld de zoon van de smid waar ze heimelijk een oogje op had. Vrouw Holle voelde haar stille verdriet goed aan. “Je hebt mij grote diensten bewezen, mijn kind. Je tijd hier zit er op. Kom maar mee, ik zal je de weg terug naar huis wijzen. Ik zal je missen, maar op een dag in een verre toekomst, zien we elkaar weer.” Ze liepen naar een poort in de lentetuin, die eerder nog niet zichtbaar was. “Ga er maar doorheen. Ik wens je alle geluk van de wereld, en omdat je zo goed gewerkt hebt, altijd vroeg uit de veren was, zal ik je overladen met het goud van de morgenstond.” Liesje ging met kloppend hart de poort door. De zon begon feller te schijnen en haar huid kleurde goudbruin. Wat keken de mensen verrast toen ze haar weer “boven” zagen. Ze was jaren weggeweest, maar nog steeds jong van uiterlijk en mooi gebleven; nòg mooier geworden zelfs. En alles wat ze aanraakte, wat ze liefdevol probeerde aan te pakken, leek in ‘goud’ te veranderen, zo prachtig en verfijnd kon zij de dingen maken. De zoon van de smid was inmiddels volwassen geworden en knap bovendien. Je kunt wel raden dat ze in het huwelijk traden en lang en gelukkig leefden.
Ze bleef vriendelijk naar Stiefmoeder, die veel berouw had. De oude vrouw kwam vaak bij haar op bezoek. Maar Elsje werd jaloers op alle aandacht.
“Wat heeft zij dat ik niet heb?”
“Ze heeft liefde in haar hart en voor de dingen om haar heen,” zei moeder. “En ze is vlijtig en zorgvuldig, daarom mogen de mensen haar. Kun jij dat ook niet leren?”
“Wacht maar. Ik zal zelf eens naar die vrouw Holle gaan. En dan kom ik met goud beladen terug, net als Vlijtig-Liesje.”
Elsje sprong in de put waar Liesje eerder in verdwenen was. Ze liet zich naar beneden zakken en kwam in het zomerland terecht. Ze liep langs de appelboom waarvan de takken weer krom hingen door de vele vruchten. “Pluk me alstublieft, bevrijd me van mijn appeltjes. Ze worden me te zwaar. Ze zijn allang rijp voor de oogst.” Elsje keek geschrokken naar de boom. “Maar dat zijn er zovelen, daar ben ik uren mee bezig… Je kunt beter iemand anders vragen… dat is geen werk voor mij.”
Verderop kwam ze lang het oventje dat in paniek was. “Redt mij, redt mij, de broden staan in brand.” Elsje keek met een gepijnigd gezicht naar de oven. “Maar straks brand ik mij aan jouw hitte, of krijg ik roet in mijn gezicht. Nee, wacht nog maar even op een ander, dat is niets voor mij.”
De koe wilde ze ook niet melken, dat vond ze maar vies, en de bijenkorf liet ze links liggen want straks zou ze nog gestoken worden.
Vrouw Holle vroeg Elsje beneden te wachten, maar had daar slechts een karig maal op tafel gezet, aangebrand brood en water. Lui-Elsje ging ontevreden naar bed. De dagen daarop werkte ze nauwelijks voor haar eten en ze hielp vrouw Holle ook niet goed met andere taken. Ze verveelde zich en werd steeds nukkiger. “Dit gaat zo niet langer,” zei Vrouw Holle. “Je moet terug naar huis, loop maar met me mee.” Elsje sprong enthousiast van de bank. Nu zou ook zij met goud overladen worden, net als Liesje. Vrouw Holle toonde haar een poort in de herfsttuin. Het was al donker. Toen ze er doorheen liep werd haar gezicht met roetvegen bestreken. En ze had nu grijs haar en rimpels in het gezicht. Ze had er vele jaren bij gekregen. Want wat was dit voor een leven dat ze tot nu toe had geleefd? Ze stond tòch al met één been in het graf.
En de mensen wezen haar na: “Daar gaat Lui-Elsje, dat krijg je ervan als je niet werken wil en geen liefde bezit.” Maar anderen waren milder. “Ieder mens zal op een dag, vroeg of laat, vrouw Holle zien en krijgt dan een tweede kans. Vergeet niet te leven tot die tijd, en wees anderen maar niet tot last.”
Voor bezoekersanalyse wordt gebruik gemaak van Google Analytics, dat hiervoor cookies plaatst. Google Analytics is zo privacy-vriendelijk mogelijk geconfigureerd