Het spookslot

Over een man die het griezelen af moest leren

Sprookje van gebroeders grimm opnieuw verteld, met het spookslot van de efteling als decor

Er waren eens twee broers. De een had een nerveus karakter, de ander was onverschrokken. Jonathan was overal bang voor, durfde zijn ouderlijk huis niet te verlaten; Barend was de dappere, maar liep door zijn overmoed in zeven sloten tegelijk. 

“Wat moet ik toch met die jongens,” verzuchtte de molenaar. “Wat zal er van hen worden? Hoe komen ze aan werk, later, en hoe moeten ze ooit een gezin onderhouden? De een is zo bang om zich te bezeren…hij durft zijn handen nergens voor uit te steken; de ander kent geen grenzen en is daardoor een brekebeen.” 

“Ik weet wel raad,” zei de knecht die hem had aangehoord. “Gisteren, in de herberg, was er een handelsreiziger met een sterk verhaal. Hij had het over een vervloekt kasteel. Een dagreis hiervandaan. Richting oost, achter het dichte zwarte woud. Zijn handen trilden nog van opwinding toen hij ons vertelde wat hij daar had meegemaakt. Nooit zou hij die weg meer nemen. Hij was op doorreis en wilde de nacht in dat kasteel doorbrengen... maar hij heeft het er nog geen minuut uit weten te houden. Het spookte er, en dus vluchtte hij halsoverkop weg, naar het eerste de beste huis waar nog gewone, gezellige lichtjes brandden, en goede, levende zielen woonden. Hij vond een veilig onderkomen in een voormalig wachters huisje. Het duurde wel even voor hij weer normaal adem halen kon, vertelde hij ons. Hij had er een hele fles brandewijn voor nodig. En in de herberg bij ons sloeg hij ook nog het ene na het andere glas achterover.”

“Kom tot de zaak kerel. Wat heeft dit alles met mijn zoons te maken?” 

“Dat komt vanzelf baas. We hebben toch geen haast? Het werk is al gedaan. Komaan, laten wij er ook een drankje bij nemen. Het verhaal zal je dan gemakkelijker vallen. Zet je alvast neer op die meelzakken. Ik haal glas en fles.”


…De man die nog in het oude wachtershuisje woonde, was een afstammeling van een soldaat die lang geleden voor het kasteel had gewerkt. Hij kende de verhalen over de burcht als geen ander en wist de handelsreiziger het volgende te vertellen. In het slot woonde vroeger een graaf die net als Jonathan overal bang voor was, en nog wel het meest was hij bang voor de dood. In het jaar dat hij zijn vijftigste verjaardag vieren zou, werd hij ziek. In visioenen zag hij magere Hein, zwaaiend met een zeis, voor een grafzerk staan met zijn eigen naam er op. Hij werd er licht van in het hoofd, voelde zich afschuwelijk: alsof hij voor een afgrond stond waar hij elk moment in verdwijnen kon. Hij werd steeds nerveuzer, en bozer bovendien. Hij begon op iedereen te vitten. Werd steeds veeleisender. Onmogelijker. Personeel- en zelfs familieleden konden niets meer goed doen, schoten in zijn ogen altijd te kort en kregen er vaak van langs. Zijn lijfarts, die het niet meer aan kon zien, maakte aan het einde van dat jaar helaas een grote fout. Hij had gehoord van een heks die een elixer bezat voor een eeuwig leven, vertelde dit aan de graaf, en werd er meteen op uitgestuurd om het magische drankje te gaan halen. Tegen elke prijs. De goede man had beter moeten weten toen hij de heks ontmoette. Moira, een nazaat van een der schikgodinnen, zag er monsterlijk uit. En ze wilde de lijfarts van te voren niet zeggen wat de graaf haar betalen moest. Daar zouden ze het later nog wel over hebben. Maar de graaf had het hem zelf gezegd: tegen elke prijs, en dus ging de lijfarts blind akkoord. Hij nam het flesje met een vreemd schitterend goedje dankbaar aan en ging er mee terug naar het kasteel. Een paar druppels zouden al genoeg moeten zijn, had Moira hem gezegd. De graaf nam de eerste slok en liet het daarna rond gaan onder allen die aan het kasteel verbonden waren. Zodat ze samen oud konden worden. Maar dit was het offer dat Moira later vragen zou: “leven zal met leven betaald worden. Geef mij uw dochter, graaf, en offer mij ieder jaar opnieuw een mensenkind, want je hebt het elixer met velen gedeeld.” De graaf werd lijkbleek toen hij dit hoorde. Nee, dan zou hij liever sterven. De heks gaf echter geen duimbreed toe. “Terug kunnen jullie niet meer. En dit is wat er gebeuren zal zolang ik geen offers krijg. Tot aan het einde der tijden zullen jullie de dood ontlopen… maar het verval zal doorgaan. Wat er nu nog aan leven in jullie is, zal langzaam uitgerekt en uitgedund worden over de vele jaren die jullie resteren. Tot schimmen zullen jullie vergaan. Ach, wat een vreugdeloos bestaan...” Ze liet een kristallen bol zien waarin het hoofd van een mooie jonge vrouw getoond werd: de dochter van de graaf. Deze veranderde langzaam in een doodskop waarvan alleen de kaken bleven bewegen. Haar jeugdige schoonheid was als in rook opgegaan. De heks keerde het gezelschap de rug toe en verdween met een akelige lach. De jaren gingen voorbij. De kasteelbewoners werden ouder. Ze begonnen te vervagen en verloren hun levenskracht; maar sterven deden zij niet. De wanhoop woekerde in hun harten. Ze klaagden en jammerden - tevergeefs, het mocht hen niet baten. De lijfarts verhing zichzelf. Vroegtijdig sterven werd ook hem echter niet gegund en dus bungelde hij daar maar wat aan zijn koord. Sommigen bekeerden zich tot het geloof; maar kap en pij verlosten hen niet van hun vloek. Het kasteel verviel langzaam tot een ruïne. Niemand had de kracht meer om het te onderhouden. En het werd van kwaad tot erger. Het vervallen slot met de jammerende onsterfelijken trok de aandacht van boze geesten. Demonen, vlederikken en andere duivelse wezens vonden er hun huis. De hovelingen werden gek van de uitzichtloze ellende. Moord en doodslag bleven niet uit. Maar helaas, de doden bleven leven, zelfs in hun graven vonden zij geen rust…


“Een sterk verhaal,” zei de molenaar. “Dat die portier daar nog durft te wonen, zo vlakbij… Dat moet een moedig man zijn. Maar ik snap nog steeds niet wat dit alles met mijn zoons te maken heeft. Het lijkt mij een gevaarlijke plaats. Of wil je soms dat ze zich daar beproeven in hun moed? De een er dapperder uit komt de ander gezonder van verstand? Ik ben bang dat het ze tot waanzin zal drijven.”

“Dat was precies mijn gedachte ja… een beproeving. Een confrontatie met angst en verval om daar dan sterker uit te komen. Misschien heb je gelijk en is het te gevaarlijk. Het was maar een idee. Eerlijk gezegd, en onder ons gezwegen, ik zou het zelf niet eens durven.” 


De molenaar nam een laatste slok wijn en verviel in een lang stilzwijgen.


“Mijn besluit is gemaakt,” zei hij tenslotte. “Als ik niets doe, zal het ze ook niet goed vergaan. Naar het slot met die jongens. Laat ze zich daar maar eens bewijzen. Ze zullen daarbinnen drie nachten door moeten brengen. Want één nacht is geen nacht. Driemaal is pas een echte beproeving.”


Het was niet makkelijk om Jonathan de volgende dag uit huis te krijgen, maar de molenaar was onverbiddelijk. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden en met zijn zonen had hij het beste voor. 


Jonathan liep met hangende schouders naast zijn broer die er wel vrolijk de pas in hield, met  grote energieke schreden. Tegen het vallen van de avond bereikten ze het vervloekte kasteel. Jonathan werd lijkbleek toen hij het in de verte zag liggen. Op de grote ingestorte toren zag hij gehoornde duivelsbeesten met enorme vleermuisvleugels. Wat eens de paleistuin moet zijn geweest, was een kerkhof geworden met scheefstaande zerken, overwoekerd door klimop. De stenen bewogen onnatuurlijk op en neer. Wat daar beneden voor eeuwig stil had moeten liggen, roerde zich onder de grond. Het hoofdgebouw zelf had wel wat weg van een half verzonken doodskop. En daarbinnen moesten ze dus de nacht doorbrengen? Drie op rij… 


Barend ging de poort onverschrokken door. Even later kwam hij weer terug om zijn broer te halen, want die stond nog als bevroren aan de grond genageld. 

“Komaan Jonathan, laten we ons vader trots maken en de gevaren onder ogen zien. Tot dusver valt het me alleszins mee. Die vampier daarboven kan ik wel aan en die dansende graven buiten, ach laat ze maar op en neer zwalken; we hebben toch sterke benen om ons overeind te houden? Wij laten ons heus niet kisten.”

“Jij hebt makkelijk praten, onbevreesde. Ik sterf hier buiten al duizend doden. Wie weet wat ons daar binnen nog te wachten staat. Ik wil je niet verliezen broer.”

“Kom dan met me mee. Met tweeën staan we sterker. Ik beloof je dat ik voorzichtig zal zijn. Voorzichtiger dan gewoonlijk tenminste. Maar, daar heb ik jou wel voor nodig, aan mijn zijde.” Hij wees naar voren en liep weer naar binnen. En dit keer kwam hij niet meer terug. Met knikkende knieën sleepte Jonathan zich achter zijn broer aan. Hij kon Barend toch niet in de steek laten zeker? 


Het was donker en kil in het voorportaal van de dood. De gang kronkelde in een lus omhoog naar een binnenplaats. Ze kwamen langs een nis waar een onnatuurlijk groen licht door de tralies scheen. Er zat een uitgemergelde man. In ketenen. Hij keek ze met holle ogen aan en maakte een jammerend geluid dat dwars door je heen ging. Jonathan sprong bijna tegen de andere muur op van schrik. Barend keek bedenkelijk, maar week niet van zijn plaats. “Dat zal de graaf zijn, misschien. Uit wraak gevangen gezet. Wees gerust Jonathan, hij kan van daaruit geen kwaad meer doen.” 

“Maar wat een vreselijk lot, zei Jonathan bibberend. “Daar voor eeuwig gekluisterd te moeten zitten. Kom, laten we gaan. Dit was vast een waarschuwing van hoger hand. Straks wacht ons nog hetzelfde lot.”

“En dan? Wat moeten we ons vader dan vertellen? Hem teleurstellen? Hij dacht dat het goed voor ons zou zijn. Ik ga verder broer. En hopelijk ga je met me mee. Om je angst te overwinnen. Wees blij dat je zelf niet geketend bent. Nog vrij rond kan lopen. Ik word daar juist wel vrolijk van. Niet om hem, je wenst het niemand toe, maar je kan je eigen vrijheid of die van een ander des te beter waarderen, niet? Kom, laten we verder gaan met ons avontuur. Je kunt er later vast mooie verhalen over vertellen.”

Ze vervolgden de kronkelende gang en kwamen op een binnenplaats uit. Het was dat Jonathan eerder al zo geschrokken was. Zijn bloed was reeds uit zijn gelaat verdwenen. Witter dan wit kon hij al niet meer worden. En sneller kon zijn hart niet kloppen. Hij had het anders wel uit kunnen schreeuwen van angst toen hij op het binnenhof terechtkwam, maar ook daar kon hij de kracht niet meer voor opbrengen. De doden waren hier levend, of de levenden dood. Nooit eerder had hij het menselijk verval zo dramatisch ervaren. Schaduwen van wat al lang niet meer had moeten zijn, wat tot stof had moeten zijn vergaan, ijlden hier nog na. En tussen de geesten waarden nog andere, duistere wezens rond die zich maar al te goed thuis voelden bij smart en teloorgang. 


Drie demonen kwamen Barend en Jonathan tegemoet. Jonathan kon al niet meer vluchtten. Hij liet alles maar gewoon over zich heen komen. Barend had de demonen nog niet opgemerkt. Hij staarde ondanks zichzelf wat droevig voor zich uit. Zoveel onmenselijk leed kon ook hij moeilijk relativeren. Aan de galg bungelde een man die maar niet sterven kon. Op de brandstapel stond een vrouw in vuur en vlam, die steeds weer uit de dood herrees. Het was al te verschrikkelijk. De drie demonen smaalden om zijn droevige gezicht. 

“Een levende ziel in ons midden, een die nog jeugdig oogt. We voelen de warmte van zijn bloed, horen de klop van zijn hart. Wat heeft een onvervloekte hier te zoeken? Ben je levensmoe geworden soms? Wij kunnen je wel van je leed verlossen... zoek maar een graf uit en ga er vast liggen. Een steen erop en het is gedaan.”

“Hij lijkt niet bang te zijn voor ons, die jongeman... wat een vreemd kereltje. Is ie wel gezond van verstand?” 

“Laat ons met hem spelen dan, met die jongen die voor de duvel niet bang lijkt te zijn. Die geesten kunnen alleen maar jammeren en klagen om eigen leed, daar valt niets meer aan te beleven.”

“Haalt de beenderen en de knikkers; laat ons kegelen.”

En Barend die toch niets anders te doen had, en eerlijk gezegd ook wel wat afleiding gebruiken kon, vond het eigenlijk wel best. De demonen stelden de beenderen op in de grond en met de doodshoofden gooiden zij ze om beurten om.”

“Pas op! Die demonen zijn niet te vertrouwen,” schreeuwde Jonathan achter hem in het duister. De demonen hadden Jonathan nog niet gezien, zo stil had hij daar al die tijd gestaan. Barend ontweek net op tijd een mes en viste een andere demon uit zijn nek die daar zijn scherpe tanden in had willen zetten. Hij stak de eerste met het mes door het hart, gooide de tweede in een open graf en sloot deze snel met stenen af. De derde schopte hij het hellevuur in dat uit een spleet onder de grond naar boven reikte. 

“Voorzichtig nu Barend. Met het kwaad speel je geen spel!” 

“Dat scheelde maar weinig, bedankt broer. Daarvoor heb ik jou hier dus nodig.”


De rest van de nacht werden zij niet meer belaagd en overdag sliepen zij in de oude portierswoning. 


De tweede nacht ging Jonathan het slot nog steeds met vrees en beven binnen, maar hij treuzelde al wat minder. Wat zou hen dit keer te wachten staan? Barend ging voorop. In de binnenhof zagen ze de geesten weer, met hun doorschijnende klederdracht uit lang vervlogen tijden. Ze dansten met elkaar op treurige, melancholische muziek. “Dans met ons mee jonge vriend,” riep een vrouwelijke geest naar Barend. “We doen je geen kwaad. Pas eerder op voor de gehoornde vlederikken met hun messcherpe klauwen. Die houden van mensenbloed. Bij ons valt niets meer te halen, wij hebben geen bloed meer te geven. Hoe jonger de prooi, hoe beter het hen smaakt. In de verre omstreken zijn al geen kinderen meer te vinden. Allemaal geroofd. Het is de plaag van de streek. De komende uren zul je echter veilig zijn. Ze zijn het meest actief in schemertijd. In het holst van de nacht slapen zij. Kom, dans met mij, het is hier anders elke nacht hetzelfde. Dans met mij en ik zal je mijn geheimen delen.” Barend keek Jonathan vragend aan. Die haalde zijn schouders op. Hij wist ook niet wat hier wijsheid was. En dus ging Barend mee en draaide in het rond met de vrouwelijke geestverschijning.


De klok sloeg 12. De muziek stierf en de geesten trokken zich een voor een terug in de spelonken van het slot. 


“Ik heb eens nagedacht Barend,” zie Jonathan. “Misschien moeten we die vlederikken voor zijn, hen de eerste slag toe brengen. Daar helpen we niet alleen onszelf mee, maar ook de mensen in de streek. We hebben ze eerder op de toren gezien, toch? Maar nu slapen zij. Laten we naar boven gaan om hun vleugels te binden.”

“Durf jij daar heen te gaan broertje? Wat is er met jou gebeurd?”

“Nou ik sta heus niet te springen, maar ik ben nu toch al hier. Of zij straks naar ons komen of andersom, ontmoeten doen we ze toch wel een keer. Vroeg of laat merken ze ons op in de schemeruren va de dag. Of worden we verraden. Ik ben het liever voor. Bovendien ben ik me gisteren al dood geschrokken. Maarja, sterven hier gaat zo makkelijk nog niet. Erger kan het vast niet meer worden.”

“Vooruit dan. Laten we op zoek gaan naar touwen om hen te binden. Bij de galg zal nog wel wat te vinden zijn. Ga jij maar voor, je bent nu toch al goed op dreef! Wat een wonder, je kwam hier als jongen binnen en verlaat dit oord straks nog als een echte kerel!”


Bij de galg vonden ze genoeg touw. Vervolgens slopen ze naar de toren. Jonathan maande zijn broer tot voorzichtigheid. Zijn hart klopte in zijn keel, maar zijn benen voelden al minder zwaar aan dan de vorige nacht. De deur boven de wenteltrap stond open. Jonathan haalde nog eens adem en liep zo zacht als een muis naar binnen. De manshoge vlederikken waren diep in slaap. Zij waren in hun eigen hol blijkbaar niet bang voor vijanden; er was niet eens een wacht uitgezet. Zachtjes bonden beide broers de duiveltjes vast aan de balken waaraan zij ondersteboven hingen te slapen. Die zouden hun vleugels niet meer uitslaan. Nooit meer!  


“Toch wel wreed eigenlijk... ze zo te binden,” zei Jonathan op de terugweg. Overigens zonder trillingen in zijn stem. 

“Ach, dat addergebroed voedt zich met het bloed van kinderen. Ik zou me er niet al te druk om maken, het is hun verdiende loon.”


De derde nacht brak aan. Jonathan had er niet meer aan gedacht, maar plotseling schoot het hem weer te binnen toen hij de dansende geesten zag. Welk geheim had de vrouwelijke geest Barend gisteravond toevertrouwd? Ze had hem iets beloofd.

“Och, ik was het zelf ook alweer vergeten,” antwoordde Barend. “Na ons avontuur met de vlederikken. Moira. De heks. Zij is in het kasteel komen wonen. Ze heeft de plaats van de graaf overgenomen en heerst nu over de hovelingen. De ingang naar haar vertrekken zou zich boven in de schreierstoren moeten bevinden. Via een geheime trap tussen dubbele muren.”

“Wat zeg je ervan, zullen we haar eens opzoeken?” vroeg Jonathan. “We kunnen haar misschien  vragen wat er voor nodig is om de vloek op te heffen?”

“Lijkt me niet verstandig. En we weten toch al wat daar voor nodig was? Ze wil offers. Misschien willen de geesten ons daar juist voor gebruiken. Om hun levens vrij te kopen. Ik vertrouw ze niet, ook al leek zij me wel aardig, die vrouwelijke geest. Ze had het over een bron voor een eeuwige jeugd waarin we ons baden konden. Moira zou er haar krachten aan te danken hebben. En ons vast toegang willen geven, als beloning voor onze dapperheid. Geloof jij het? Zo naïef ben zelfs ik niet.”

“Een leven voor een leven, dat was inderdaad haar credo. Je wordt met de nacht verstandiger grote broer. Nu ben ik degene die iets van jou leren kan. Ik dank je voor je wijsheid. Maar we hebben de demonen en vlederikken ook al verslagen; die heks kunnen we er nog wel bij hebben. Wat zeg je ervan? We moeten trouwens wel. Ze zal vast samenzweren met die vlederikken. Zou me niet verbazen als zij voor haar werken, haar van bloed voorzien. En dus zal ze hen willen bevrijden, als ze doorkrijgt wat er is gebeurd.”

“Al goed, we gaan, maar kijk jij nu uit voor overmoed. Je was altijd zo verstandig. Blijf scherp, we zullen het nodig hebben.”


Ze staken het binnenhof over, klommen door meters hoog onkruid naar de staanders van een galerij, glipten daar de gangen binnen en kwamen via de ridderzaal uit in een dikke toren achter in het kasteel. Een wenteltrap aan een zijtoren voerde hen omhoog. In de torenkamer bovenin stond halfvergaan meubilair dat eens een slaapkamer moest hebben vormgegeven. Alleen het hemelbed was nog intact. Verdacht compleet. Onnatuurlijk goed bewaard gebleven. Er klonk een zacht neuriënd, spinnend geluid boven in het gehemelte. De dekens en het zachte matras lonkten uitnodigend. Als in een trance liepen de broers naar het grote bed en nestelden zich in het dons. Het bed begon meteen te bewegen, naar een achterin gelegen portaal dat met gordijnen afgedekt was. Daar bevond zich een tweede trap, die tussen de dubbele muren van de toren als een wijde spiraal naar beneden liep. De broers zaten aan het bed gekluisterd, de betovering hield hen vast. Het bed suisde de ronde trappen af, in een moorddadig tempo. Ze bleven maar afdalen, diep onder de grond. Eindelijk kwam het spookbed met een schok tot stilstand. Jonathan werd eruit geslingerd en kwam achter een grote stenen pilaar  terecht. Ze bevonden zich in een grot met lichtgevende stenen. Barend was verderop terecht gekomen. Hij stond duizelig op, deed een paar zwalkende passen naar voren en stond ineens oog in oog met Moira. Het gaf een vreemd tafereel. De lelijke heks, met hoektanden die zo groot waren dat ze uit haar mond staken en

haar gemene ogen zo groot als schotels, probeerde vriendelijk te lachen, zich voor te doen als een weldoener. 

“Dappere jongeman, wat goed dat je gekomen bent. Je broer durfde zich vast niet zo diep in het kasteel te wagen. Maar ook hem zal ik belonen. Jullie hebben het al drie nachten vol weten te houden, langer dan alle gasten voor jullie. En jullie hebben ons, mijzelf en mijn geesten, bevrijd van de demonen en de gehoornde duivelsbeesten. Jullie daden zullen niet zonder gevolgen blijven; als arme jongens kwamen jullie hier en als rijke mannen zullen jullie het kasteel verlaten. Rijk aan gezonde levensjaren. Want dit is wat ik jullie geven kan, het geschenk van een lang en onkwetsbaar leven. Kom verder en baad je in mijn bron van eeuwige jeugd. Zie daar, dat helderblauwe meer, daarin zul je opnieuw gedoopt en herboren worden. Kom jonge vriend, ik wijs je de weg.” 

Barend wenkte Jonathan achter zijn rug met een gebaar hem te volgen. Behoedzaam liep hij met de heks mee naar een kristalhelder meertje achterin de grot. Het water zag er aanlokkelijk uit. Hij zag echter dat de heks het water met zorg probeerde te vermijden. Ze stapte voorzichtig over kleine uitlopers van het meer. Barend ging de heks voorbij en deed net alsof hij het diepe water in wilde duiken. De heks keek met grote ogen toe en had nu een gemene lach op haar gezicht. Ze boog werktuigelijk naar voren. Op dat moment sprong Jonathan naar voren en duwde de heks rakelings langs Barend het meer in. Barend was snel opzij gestapt. De heks probeerde hem nog mee te graaien maar raakte slechts lucht. Met een ijselijke gil zonk ze de dieperik in. Het water begon te kolken en te stomen. De broers sprongen snel naar achteren. Van de heks was geen spoor meer te zien. Er hing alleen nog een vreemd soort mist boven het water dat langzaam naar boven dreef en daar minder dicht begon te worden. Met kloppend hart keken ze opnieuw naar het water dat weer tot rust gekomen was. Het zag er zo vredig uit, gek genoeg. Al te vredig.


“Bron van een eeuwige jeugd... van een eeuwig stil leven zal ze bedoelen, “ zei Jonathan. “Een druppel was al voldoende om je tot een jammerlijke geest te maken. Als je er van top tot teen mee doordrongen bent rest er blijkbaar niets dan rook. Nou, van die heks zijn we af.”

“Wat zou er van de geesten geworden zijn? Kom laten we gaan kijken”


De binnenplaats was niet langer donker. Zonnestralen raakten de grond. De geesten waren verdwenen. Ook dieper in het slot waren ze niemand meer tegen gekomen en de cel waarin de graaf had gezeten was leeg. De ruïne zag er vriendelijker uit nu de vloek was opgeheven. De broers liepen blijmoedig naar buiten. En nu was het Jonathan die voorop ging, die de weg naar huis wees. Met energieke schreden en een rechte rug. En barend floot op de achtergrond een deuntje, de handen op de rug, de omgeving ondertussen nauwlettend in zich op nemend.