Roodkapje

Er was eens een meisje waarvan de echte naam verloren is geraakt. Iedereen die haar kende, noemde haar Roodkapje, want haar moeder deed haar voor het buiten spelen altijd een rode mantel aan. Roodkapje woonde in een kleine stad aan de rand van een uitgestrekt woud. In die dagen waren de bossen nog wild en gevaarlijk. Wolven en andere monsters durfden zich in de stad niet te vertonen, maar verborgen onder het bladerdak wachten ze op hun kans. De mensen in de stad hadden het woud nodig voor hun levensonderhoud. Ze jaagden er op wild, verzamelden geneeskrachtige kruiden en haalden er hout voor de bouw van hun huizen. Dappere houthakkers hadden zelfs kleine dorpen in het woud gesticht. Ze beschermden elkaar, en reisden in gezelschap op de grote open weg naar de stad en weer terug. ‘Ga niet van de weg af,’ stond overal te lezen, en het werd overal gezegd. ‘Op de weg ben je veilig, overdag. Daar is altijd volk en er zijn jagers die je te hulp kunnen schieten. Ga niet van het pad af. Daar liggen monsters op de loer en ze lusten de mensen graag.’ 


Roodkapje’s opa leefde vroeger als houthakker in het bos. Hij was er al niet meer toen Roodkapje geboren werd, maar haar oma is er blijven wonen, in een hut aan de rand van het houthakkersdorp. “Kom toch bij ons in huis," vroeg moeder tevergeefs. “Het is zo ver weg en je leeft daar maar alleen. Die wolven worden steeds brutaler, straks kloppen ze nog bij je aan, op de achterdeur en praten ze zich naar binnen met een smoes.” Maar oma wilde van geen wijken weten. Ze wilde het dorp van haar man niet verlaten en ze was van het bos gaan houden. De grote eiken in haar achtertuin, de eekhoorntjes die over het dak renden, de anemoontjes in de lente... Nee, zo kwaad was het woud nog niet. Alleen die wolf, die grote boze wolf. ‘s Nachts deed ze de voordeur goed op slot, controleerde alle ramen; en de achterdeur, die was altijd dicht. Dan zat ze daar veilig en borduurde ze onverstoord verder voor het haardvuur. En de volgende dag, als het ochtendlicht de schaduwen verdreef, dan kon ze zonder zorgen in de voortuin werken, want de buren hielden een oogje in het zeil. Maar de jaren gingen voorbij en oma werd slecht ter been. Roodkapjes moeder kwam steeds vaker langs om voor haar te zorgen. Dan bracht ze een mand vol lekkers mee, met koekjes en fruit, maar ook brandewijn om de pijn die oma aan haar gewrichten had te verzachten. 


Op een dag werd de moeder van Roodkapje zelf ziek. “Mag ìk dan gaan, alleen?” vroeg Roodkapje enthousiast. Ze was al een groot kind en wilde graag behulpzaam zijn. “We hebben de wandeling al zo vaak gemaakt, samen. Wat kan er nu gebeuren? Het mandje is niet zo zwaar, het zal me toch wel lukken?” 

“Zul je goed opletten dan? En blijf je op het pad? Ben je op tijd weer terug, nog voor het donker wordt?”

“Ja mama, tuurlijk mama, dat spreekt toch vanzelf mama...”

En met enige zorgen in het hart liet de moeder haar dochter gaan, voor de eerste keer alleen op pad.


Nu had zich kortgeleden een wolf in het gebied gevestigd die wel bijzonder sluw en brutaal was. Eentje die het aandurfde om dicht in de buurt van de grote weg te komen. Op de dag dat Roodkapje alleen naar oma ging, hield hij zich onder een grote holle Rododendron naast het bospad schuil. Roodkapje liep alleen op het pad. Er waren maar weinig andere mensen op de been en zij bevonden zich nog op grote afstand. De wolf begon te likkebaarden. Hij maakte zich klaar voor de sprong, spande de spieren in zijn poten en...  ontspande zich weer, want er schoot hem een idee te binnen. Roodkapje kwam hier wel vaker langs, met een mandje vol eten. De wolf had al lang begrepen dat het voor die oude vrouw in het afgelegen huisje aan de rand van het dorp bedoeld moest zijn. Nu was Roodkapje eindelijk alleen. Maar als hij het slim speelde zou hij nòg meer prooien kunnen vangen, niet alleen het kind, ook de oma. 

“Dag lief kind,” gromde de wolf. Hij probeerde zachtaardig over te komen. “Waar ga je heen? Oma lekkers brengen zeker?”

Roodkapje schrok en sprong naar achteren. Ze zei niets.

“Als ik je wilde opeten had ik dat allang gedaan,” zei de wolf met een grijns. “Maar ik wil je iets vertellen. Heb je die mooie bloemen al gezien, daar verder in het woud? Je moeder wil niet dat je ze plukt, omdat ze giftig zijn. Daarom wil ze dat je op de weg blijft. Maar ze zijn mooi toch? Leek mij een goed idee, om ze te plukken en voor je oma in een vaasje te doen. Ze zal er blij van worden, heus waar. Zie je, ik heb alleen het beste met je voor. Iets is toch niet kwaad alleen maar omdat het er van buiten zo uitziet? Bij die bloemen is het zelfs andersom. Die zien er mooi uit en kunnen toch gevaarlijk zijn. Je moet je oma natuurlijk wel vertellen dat ze alleen bedoeld zijn om naar te kijken. Ik zal je niet langer ophouden. Ik ben ook onderweg, net als jij, naar mijn moeder, die eveneens ziek is. Wolven zijn heus geen slechteriken. Wij hebben ook familie waar we om geven.”


Het leek erop dat hij de waarheid sprak. Roodkapje zag hem in hoog tempo langs de weg voortsnellen, verborgen achter het struikgewas. Ze keek nog eens naar de bloemen die de wolf haar had getoond. Wat waren ze mooi... ze hadden alle kleuren van de regenboog. Wat zouden ze goed staan in oma’s vensterbank. En zo heel erg ver hoefde ze nu ook weer niet van de weg af, om ze te plukken. 


Ze sloop voorzichtig het bos in, voorovergebogen, keek goed om zich heen. Ze plukte de eerste bloem en rende terug naar het pad. Daar bleef ze met kloppend hart staan. Er gebeurde niets. Er waren geen enge beesten tevoorschijn gekomen. Ze sloop nog een keer het woud in en plukte een tweede bloem. Het bleef stil. Een groepje mensen kwam voorbij. Ze hield zich even schuil onder de rododendron, want als ze haar zouden zien, zouden ze vast vragen of ze mee wilde lopen. En dan kon ze geen mooie bloemen meer plukken. Twee bloemen maakten nog geen boeket. Ze ging het bos weer in, nu zonder te sluipen, rechtop, haast onbevreesd. Ze zocht de mooiste exemplaren, langs beekjes en dalen. Ze had niet in de gaten dat het al donker begon te worden.


De wolf was ondertussen naar het dorp gerend. Hij had een honingraat gestolen uit een bijennest en smeerde zijn keel met de zachte romige vloeistof. Hij klopte op de achterdeur. 

“Oma, doe open vlug, er zit een wolf achter me aan.” Zijn stem klonk nu een stuk zachter; als een meisje dat verkouden was.

Oma schrok en snelde naar de deur. Roodkapje had wel een wat vreemde stem, maar ze klonk ook bang. Ze deed de deur open. De wolf sloeg haar tegen de grond, opende zijn enorme bek en at haar in een keer op. Daarna rommelde hij in oma’s kasten en trok een jurk en slaapmuts aan. Hij zette de voordeur op een kier en ging in oma’s bed liggen, dat beneden bij de haard stond, omdat oma steeds lastiger de trap op kon.


Roodkapje had inmiddels genoeg bloemen bij elkaar geplukt. Het begon al een beetje te schemeren. Ojee was er al zoveel tijd verloren gegaan? Ze rende het pad af, richting oma’s huisje. Ze moest het mandje maar snel afgeven en daarna meteen terug naar moeder, voordat het avond werd.


De voordeur stond al open. 

“Oma, ik ben het, Roodkapje. Mama is ziek. Ik ben alleen. Ik heb lekkers meegenomen. En bloemen. Hele mooie. Maar je mag er niet aan ruiken. Ze zijn alleen om naar te kijken. Ze zijn giftig. Oma? Lig je nog in bed? Gaat het wel goed? Oma wat heb je grote oren!?”

“Dan kan ik je beter horen lief kind.”

“Oma wat klink je schor.”

“Ik ben verkouden lief kind. Heb je brandewijn meiskelief? Dat is goed voor mijn keel.”

“Oma wat heb je grote ogen.”

“Dat is omdat het al donker is mijn kind, dan kan ik je beter zien.”

“En je mond, wat is die groot, wat bent u ineens groot, waarom steken je voeten uit het bed, oma ben jij het wel?”

“Met mijn grote bek kan ik je gemakkelijker opeten!” Schreeuwde de wolf. De honing was verdwenen. Zijn stem klonk boosaardig. Maar het was te laat voor Roodkapje. Hij was al uit bed gesprongen en at zijn tweede maal. Hij verzwolg Roodkapje in één keer, net als oma daarvoor.  

“Twee mensen op één dag. Wat een feestmaal!” De wolf likte zijn tanden af, ging in bed liggen en viel tevreden in slaap. 


De avond was gevallen en Roodkapje was nog steeds niet terug. De moeder van Roodkapje begon ongerust te worden. In de herberg waar ze werkte zag ze een jager zitten. “Wil je voor mij eens gaan kijken in het dorp? Roodkapje had allang terug moeten zijn. Ze is bij oma.” 

De jager kende Roodkapje goed. Zijn zoontje speelde vaak met haar. Hij dronk zijn drankje in één teug leeg, deed zijn jas om, pakte zijn geweer en liep zo snel als hij kon de weg op.


De deur van oma’s huis stond nog steeds open. Zo laat nog? Dat deden de dorpelingen normaal gesproken nooit. Hij ging met zijn geweer vooruitgestoken naar binnen. Luid snurkend in het bed zag hij de wolf. Hij wilde schieten, maar bedacht zich plotseling. Wat als oma en Roodkapje nog in de buik zouden zitten? Hij nam een van de giftige bloemen die verspreid op de grond lagen, sloop naar de wolf en plaatste de bloem onder zijn neus zodat hij in slaap zou blijven. Vervolgens pakte hij een schaar die op het tafeltje naast oma’s borduurwerk lag, en knipte de buik van de wolf voorzichtig open. Daar sprongen Roodkapje en oma tevoorschijn. Ze waren nog een beetje in de war, stonden maar wat te staan in de huiskamer, wisten niet wat te doen. Gelukkig had de jager wèl een plan. “Voor straf zullen we hem stenen te eten geven,” zei hij. “Dat zal hem zoveel last geven dat hij nooit meer mensen aan zal durven vallen.” Roodkapje en oma verzamelden stenen in de tuin, terwijl de jager de wolf bleef bewaken. Ze stopten de stenen in de buik. Oma borduurde hem daarna weer dicht. Vervolgens haalde ze de bloem onder zijn neus weg, en deed deze in een vaas, samen met de anderen. Ze waren toch zo mooi, en Roodkapje had ze speciaal voor haar geplukt. 


Het werd de wolf nu toch te machtig, wat was dat voor zwaar gevoel in zijn maag? En waarom brandde zijn huid zo fel? Hij werd wakker, steunend en kreunend en zag de jager met zijn geweer. Oma en Roodkapje hadden zich in de keuken verstopt. De wolf wilde naar buiten vluchten maar dat ging niet zo gemakkelijk meer. Hij kon alleen maar strompelen. “Eruit met jou en vlug, vals dier, of moet ik mijn geweer soms laten knallen?” De wolf glipte huilend naar buiten en waggelde het bos in. 


“Dank u jager, u hebt ons gered!” zei oma. Nu de wolf weg was durfde ze pas blijdschap te uiten. “Wat heerlijk om weer vrij te zijn! Het was zo donker en krap daarbinnen. En vies... kom Roodkapje, in de tobbe met jou. Wat zullen de mensen anders van je denken? Het water is nog warm. Ik zal schone kleren pakken en een mantel heb ik ook nog wel.”


Roodkapje ging met de jager terug naar de stad. Haar moeder omhelsde haar en huilde van blijdschap.

”Ik zal nooit meer van de weg afgaan, ook al zijn de bloemen nog zo prachtig. En ik zal voorzichtiger zijn met vreemdelingen die mooie woorden spreken. Sorry mama, ik wist niet beter.” 


En de wolf? Overal waar hij andere wolven tegenkwam waarschuwde hij hen. “Eet geen kleine meisjes met rode kapjes; die vallen je zwaar op de maag. Ze lijken zo onschuldig, die mensen, maar ze zijn heel gevaarlijk. Ik heb er nog altijd buikpijn van.”