In het land der zienden, leefde eens een man die slechts één oog had. Hoewel hij een vriendelijk karakter had, werd hij door de mensen geschuwd, want ze schrokken van zijn gezicht. Boven zijn neus, in het midden van zijn voorhoofd, zat, heel vreemd en ongepast, een enkel blauw oog. Hij durfde zich overdag niet op straat te vertonen, bleef liever binnen in zijn woning, aan de rand van het dorp, eenzaam en alleen. Als hij tòch uit wandelen ging, om zijn zinnen te verzetten, koos hij afgelegen en verborgen paden in het heuvelachtig bosland dat achter zijn huis begon. Hij hield van die streken, waar niemand anders kwam. Van de schoonheid van verlaten landschappen. En wat prees hij zich dan gelukkig met zijn ene oog, waarmee hij al dat moois mocht zien. Nee verdrietig was hij niet, alleen maar eenzaam in zijn soort.
Op een mooie lentedag liep hij verder dan ooit tevoren. Hij kwam in een dal waar bomen groeiden die hij niet kende. Ze waren reusachtig groot en zagen er voornaam uit, als waren het in slaap getoverde koningen. Het tapijt van mos en bloemen was sprookjesachtig schoon en de rivier die erdoorheen meanderde, was zo helder als kristal. Hij hield beschaamd een pas op de plaats. Dit paradijs was niet voor mensen geschapen, dacht hij. Maar uit de beek die voor hem lag, dook plotseling een waternimfe op, met twee ogen zo blauw als de hemel, in een prachtig gezicht. Ze was zoveel mooier dan hijzelf, zoveel mooier trouwens dan wie dan ook… zijn wangen kleurden rood en hij bedekte zijn gelaat, bang dat ze van hem schrikken zou.
“Verberg je ene oog toch niet voor mij, mensenman, en luister naar wat ik te zeggen heb. Aan het begin van deze rivier, aan de voet van de bergen waar ze ontspringt, daar is een elfenkind in nood. Hij behoort tot het volk van Oberon, dat achter de waterval in grotten leeft. Het kind is te ver van zijn nest afgedwaald en kan, verblind door het zonlicht, de terugweg niet meer vinden. Schroom niet om naar hem toe te gaan, wend je oog niet van ons af. Volg de bosrivier, stroomopwaarts, dan vind je hem vanzelf.”
Eenoog volgde de rivier tot aan haar oorsprong bij een hoge rotswand, waar een waterval naar beneden kletterde. Aan de oever van de bron zat een klein wezentje met zijn armen over zijn knieën, radeloos van verdriet.
“Wat is er kleine elf, waarom huil je op deze mooie dag? De zon schijnt, de planten staan in bloei, en kijk daar achter je, is die waterval soms geen lust voor het oog?”
“Wij zien niet veel, hierbuiten, in de felle zon. Voor òns is het één grote vlammenzee. Ik voel de zon wel op mijn huid en ik hoor de waterval ook ruisen, maar ik kan hier de weg niet vinden. Achter de waterval, hoog in de rotswand, moet ergens de ingang van de grot te vinden zijn waar ik vandaan gekomen ben. Maar ik durf de glibberige stenen niet terug op te klimmen. Ik ben daar vanochtend naar beneden gegleden en in de rivier terechtgekomen. Het is nog een geluk dat ik er geen kleerscheuren aan over heb gehouden. Een waternimf heeft me aan wal gebracht. Ze zorgt goed voor me, maar ik verlang heel erg naar huis.“
Eenoog liep naar de waterval en daar zag hij, tientallen meters boven hem, inderdaad een opening in de rotswand. Hij ontdekte ook hoe daar te komen, via een kronkelend pad. Hij nam het dagblinde wezentje aan de hand mee naar boven, voetje voor voetje langs de steile afgrond schuifelend. Bij de ingang van de grot konden ze eindelijk veilig stil blijven staan.
Eenoog verwachtte dat de jongen blij zou zijn, maar het kereltje slaakte een diepe zucht en stond er nog steeds verloren bij.
“Fijn dat u me terug kon brengen, ik wil heus niet ondankbaar zijn, maar hoort u eens, ik ben weggegaan om ons volk te helpen. Wij grot-elfen leven van planten en paddestoelen die in onderaardse ruimtes groeien. Onze edelstenen geven precies genoeg licht om ze te vinden. Maar we hebben ook vuur nodig om het eten te bereiden. En om onszelf te warmen bovendien. Dat vuur is door mijn onoplettendheid uitgegaan. Ik was degene die er op moest passen. Het was mijn eerste dienst… ik schaam me dood. Ik wilde buiten iets zoeken om het opnieuw aan te krijgen, maar sta nog steeds met lege handen. Wat zal Oberon nu van me denken?”
“Oh, maar daar kan ik je wel bij helpen. Ik heb vuurstenen op zak. Die wil ik je wel geven.”
De kleine elf sprong een gat in de lucht van blijdschap.
“Laten we dan gaan, samen. Want jij weet hoe het werkt. En je verdient een vriendelijk woord van Oberon.”
De elf leidde Eenoog door de grotten. Eenoog moest erg wennen aan het weinige licht, maar na verloop van tijd ontdekte hij dat het leven onder de grond zo kwaad nog niet was. De zacht fonkelende edelstenen gaven licht in allerlei kleuren en op de vloer lag een tapijt van zilvergroen gras. Ze kwamen een enorme grotzaal binnen, waarvan het dak ondersteund werd door spiraalvormige bomen die hun takken pas tegen het plafond begonnen te spreidden. Daar zat Oberon op een bloementroon, met een scepter in zijn hand. En zie, in het midden brandde een vrolijk vuur. De elf keek verbaasd op. Het was toch uitgegaan, voordat hij vertrok? Oberon stond van zijn troon op en schudde zijn hoofd, maar een glimlach kon hij kort daarna niet onderdrukken. “Dom klein elfje, dacht je niet dat ik het vuur weer aan toveren kon? Had het me gewoon verteld, dan was er niets aan de hand geweest. Maar ik ben blij dat je al gauw wist terug te keren. We mogen Eenoog wel bedanken. Kom nu Eenoog, wat is dat nu, haal je hand eens weg voor je gezicht… wie denk je dat je voor je hebt? Geen mens heeft ooit een voet gezet in het feeën rijk, maar jij mocht de grenzen over, omdat je oog voor schoonheid hebt. De mensen mogen dan hard voor je zijn, omdat je er wat anders uitziet dan zij, wìj doen daar niet aan mee. Het wordt tijd om ze een les in nederigheid te geven. Je bent welkom om hier te blijven ’s nachts, maar morgen zul je ontwaken in je eigen land, en dan zul jij de ziende zijn en de anderen blind. Vijf jaren lang. Ze zullen je hard nodig hebben straks, als gids in donkere tijden. En het zal hen spijten dat ze je zoveel onrecht hebben aangedaan. Want jìj had geen boos oog, zag de dingen in hun ware pracht. Ga slapen beste man. We zien elkaar in dromen terug.”
Eenoog werd wakker in zijn eigen bed en dacht nog lang aan de vreemde droom. Hij dacht tenminste dat het slechts een droom was geweest. Maar het duurde niet lang of hij hoorde kreten van hulp in de straten. Nu moest hij wel naar buiten want de burgers waren in nood. En tot zijn schrik was het visioen van Oberon werkelijkheid geworden. Iedereen was blind. De mensen tastten in het duister, kropen in paniek over elkaar heen. Eenoog hielp waar hij maar kon. En onder zijn waakzame oog leerden de blinden vaardigheden waarmee ze toch goed leven konden. Al gauw werd hij tot koning gekroond en door iedereen geprezen. Hij had als een tiran kunnen regeren, zijn vroegere belagers genadeloos kunnen straffen, maar dat alles deed hij niet.
Na vijf jaar werd de vloek ineens opgeheven, precies zoals Oberon het had voorspeld. Als bij toverslag ging het licht weer aan. Maar Eenoog bleef koning zolang hij leefde, want er was niemand die de dingen zo goed zag als hij. En de mensen wisten nu dat ze hem blind konden vertrouwen.
Voor bezoekersanalyse wordt gebruik gemaak van Google Analytics, dat hiervoor cookies plaatst. Google Analytics is zo privacy-vriendelijk mogelijk geconfigureerd