De Toverlantaarn

Lang, heel lang geleden, toen de wereld nog jong was en techniek en wetenschap de magie nog niet verdreven hadden, leefde er in een eenvoudige nederzetting, aan de rand van een groot en duister woud, een arme alleenstaande boer. Voor het krieken van de haan was hij uit de veren, dag in dag uit, om met zijn door ezels getrokken kar naar het landgoed van zijn heer te reizen. Daar werkte hij tot de zon weer verdwenen was. Hij ploeterde in weer in wind, had geen schuilplaats voor regen en koude. De graanschuren van het kasteel moesten vol, er moest een nieuwe vleugel worden gebouwd, en er waren extra verdedigingsmuren nodig. Want de gravin was in verwachting en het was een tijd waarin oorlog dreigde.


Zondag was Barthold vrij, maar rusten deed hij niet want de huizen in het dorp moesten ook nog onderhouden worden. Dat deden ze samen, met alle bewoners in het dorp. Zondag was een feestdag, want ze werkten met elkaar als kameraden, en konden de dromen die zij droomden in eigen stenen beitelen. De kinderen speelden op de straten, de vrouwen kwamen met vers gebakken brood en de dieren keken nieuwsgierig toe.


De vestingwallen van het grafelijke paleis waren nog maar net af toen er iets verschrikkelijks gebeurde. Het dochtertje van de gravin, pas geboren, werd ontvoerd. De graaf was vertoornd en gaf de boeren de schuld. De verdedigingswallen hadden de dief niet tegen kunnen houden. Hoe had Geronimo, de valse koning uit het westen, ongezien toe kunnen slaan? Had iemand de poort open laten staan? Dat moest de schuld van de boeren zijn. De graaf liet ze geselen door zijn ridders. Kreten van pijn kleurden de hemel zwart en de akkers werden rood van bloed. Barthold sleepte zich terug naar zijn ezelkar en liet zich gebroken terugrijden naar huis. 


Die nacht kreeg Barthold een visioen. Hij zag de ridders van de graaf naar het westen vertrekken om het land van Geronimo te plunderen. Hij zag hoe Geronimo kort daarvoor in de velden had rondgereden en hoe het volk hem toejuichte, omdat hij het goed met ze voor had; voor voedsel, onderdak, onderwijs en spelen zorgde. De graaf en zijn ridders hadden hem een heel ander beeld voorgehouden. Voor hen was Geronimo het kwaad zelve. Het beeld versprong. Nu zag hij, verborgen in het duistere woud achter het dorp, een hut en hoorde er het gehuil van een kindje. In de hut zag hij een angstaanjagend schepsel boven een zwarte pot staan roeren. Een gebocheld lelijk vrouwmens met ogen die op kralen leken, een puntige neus en een vooruitstekende kin. Een toverkol. Er hing een schemerachtig licht dat van een zwartgeblakerde lantaarn leek te komen. Het beeld van de lantaarn werd uitvergroot. Door scheuren in het roet zag hij vlagen van gekleurd glas in allerlei vormen. Hij schrok wakker van een geluid. Op de vensterbank voor zijn raam zat een vreemde vogel met bonte veren; het kleuren patroon leek op dat van de lantaarn. Ze keek hem aan, alsof ze speciaal voor hem gekomen was. Hij voelde de kracht in zijn gebroken lijf terugkomen, stond zonder moeite op om de vogel beter te kunnen zien. Maar de vogel vloog meteen weg, naar het spookachtige in nevelen verhulde woud achter het dorp.


Iets of iemand lokte hem naar die hut. Was het een goede kracht? Het kind moest worden gered, zij kon het ook niet helpen dat ze een wrede vader had. Hij legde zijn visoen voor aan de dorpspriester, een goede en wijze man.


“Barthold, gezegende vriend, de paradijsvogel heeft je bezocht. Het moet wel, want hoe kon je anders zo snel genezen zijn? Ik had gedacht dat je weken nodig had, maar nu sta je hier voor me, zo gezond als een hoen. Ze wil dat je naar die hut gaat, het kind en de lantaarn haalt, dat is wel duidelijk. Wat er met die lantaarn gebeuren moet, weet ik nog niet. We zullen het later onderzoeken. Als het visoen waarheid bevat, dan loopt Geronimo’s volk gevaar. We zullen naar zijn land afreizen en bekijken hoe hij zijn volk regeert. Als het inderdaad een goede vorst is, moeten we hem waarschuwen voor de komende oorlog. Dan is zijn volk slechter af met onze graaf.”


Barthold voelde zich sterk als nooit te voren. Hij reisde meteen af naar het donkere woud. Daar aangekomen sloeg de angst hem echter om het hart. Zijn benen werden zwaar als lood. Hij sleepte zich voort. De zon kwam nauwelijks door de hoge boomtoppen heen, en op de grond lagen slierten mist. Het was er koud en akelig stil. Een slingerend pad ging diep het woud in. Intuïtief, alsof hij er ooit eerder was geweest, sloeg hij links of rechts af, totdat hij bij een open plek uitkwam waar meer licht was. In het midden stond een gammel huisje. Met knikkende knieën sloop hij naar het raam en gluurde naar binnen. Recht in de ogen van de heks. Hij verstijfde van schrik, was nu in haar macht. 


“Wat zal ik eens met je doen,” zei ze met een krakende stem en een vileine lach. “Ik zou je kunnen doden met een spreuk, en daarna koken in mijn soep. Maar je ziet er sterk en handig uit. Als je je nut bewijzen kan, hou ik je in leven. Begin maar met hout hakken, en ruim het huis op. Maar de lamp die er hangt, daar blijf je vanaf. Die moet groezelig en donker blijven. Wel zo prettig. Ik hou niet van fel licht. En de kleine achterkamer is verboden terrein voor je. Als je me niet gehoorzaamt, bliksem ik je neer. Als je probeert te ontsnappen dood ik je ook. Mijn raven zien alles in dit woud en de wolven jagen op mijn bevel. Ze hadden je al gezien zodra je het woud in was gestapt, en hebben mij van je komst verteld. De enige reden dat je nog leeft is dat ik een nieuwe knecht nodig heb. Je voorganger heeft het niet lang uitgehouden. Hij probeerde te vluchten. Zie je die heuveltjes daar? Daar heb ik zijn lichaamsdelen begraven. Wat er van over was nadat de wolven hem gepakt hadden. Dus wees verstandig en blijf in de buurt.”


Wat kon hij anders doen dan haar gehoorzamen? Zou de paradijs-vogel nog wel komen? Hij had het visioen toch niet voor niets gehad? 

Hij werkte van de ochtend tot de avond, zoals hij eerder voor de graaf gedaan had. Er was niet veel veranderd. Houthakken, metselwerk, land arbeid.…Zo gingen de dagen voorbij, een voor een, maar allen hetzelfde. 


Op een dag liep het echter anders. De heks was naar haar kruidentuin vertrokken en Barthold was binnen aan het schoonmaken. Hij staarde weer eens peinzend naar de lantaarn in de nok van het dak. Er waren meer scheurtjes in het roet gekomen, en daarachter zag hij een warme gloed. Zijn hart begon krachtiger te kloppen. Intuïtief begon hij de lantaarn te poetsen, tegen het bevel van de heks in. Maar op de vensterbank zat een raaf die Barthold met een schuin oog in de gaten hield. De raaf vloog op en begon te krijsen. Barthold poetste snel door. Het licht in de hut werd steeds feller, steeds voller met kleuren. De somberheid die eerder als een zware nevel in de hut rondhing, begon te verdwijnen. De heks stormde binnen, was al bezig met een bezwering. Maar zodra ze in het licht van de lantaarn stapte, zeeg ze ineen op de grond. Ze jammerde en smeekte en uitte spijtbetuigingen over alles wat ze gedaan had. Het was alsof ze zich van al haar slechte daden bewust geworden was, haar geweten wakker werd. Ze sidderde en verstijfde, keek nog een keer omhoog, en daarna bewoog ze niet meer, nooit meer. 


De raaf was weggevlogen. Buiten hoorde je het gehuil van jankende wolven, maar ze durfden niet in de buurt van het licht te komen. En op de vensterbank zat ze weer, de paradijsvogel. Barthold keek haar vragend aan, maar ze steeg alweer op, cirkelde elegant en sierlijk naar boven, en vloog terug naar het dorp. 


Hij opende de deur van het achterkamertje en vond verzwakt in een bedje het dochtertje van de graaf. Hij nam haar snel op en met de lantaarn in de hand spoedde hij zich terug naar huis. Onder het licht van de lamp losten de nevels zich op. Hij zag het woud nu anders. Het had een vriendelijker gezicht, was mooi zelfs. Bijzondere planten die hij eerder niet had waargenomen maakten een buiging naar hem met hun prachtige bloemen. Dassen en eekhoorns kwamen uit hun holen en keken hem nieuwsgierig aan. Wat jammer dat hij geen tijd had om langer om zich heen te kijken. Het kind had zorg nodig dus snelde hij voort. Hij ging meteen naar de dorpspriester. De vrouwen ontfermden zich over het kind. De dorpspriester wilde de lamp onderzoeken, maar ook hij zeeg neer en uitte spijt over iets wat lang geleden gebeurd was. Hij sidderde niet zo sterk als de heks. En na een tijd van pijnlijk berouw stond hij als herboren op. 


“Nu weet ik wat de paradijsvogel van ons wil,” zei de oude man. “Die lantaarn toont ons de waarheid, de wereld en onszelf zoals we daadwerkelijk zijn. Barthold, je moet er mee naar het kasteel. Dan zullen we erachter komen hoe Alicia bij de toverkol terechtgekomen is. Dan kunnen we de ridders laten zien dat Geronimo er niet achter zat, oorlog niet nodig zal zijn.”


Barthold reed met zijn ezelkar naar het kasteel, de lamp voorop. De ridders voor de poort zakten door hun knieën op de grond. Hij kon ongehinderd het plein oplopen. Ook daar zakten de ridders ineen. De aanvoerder trilde van wroeging. “Ik was het die de poort geopend had,” zei hij. “In opdracht van de graaf. Ik was het die Alicia aan de heks Malka overgedroeg en de schuld aan Geronimo gaf, zodat we zijn land binnen konden vallen.”

Er klonk een vrouwelijke kreet boven uit het raam. “Waarom???” gevolgd door het geluid van brekende kopjes. De gravin was flauwgevallen. De

graaf stormde naar buiten en keek zijn commandant woedend aan. “Wat sta je te bazelen idioot, je denkt toch niet dat ik mijn dochter…” Hij trok witbleek weg toen hij de lamp zag. “De lantaarn die mijn zuster van de witte tovenares gestolen had,  onbedekt. Hoe…” Als door een bliksem getroffen zakte hij ineen. Hij kromp in elkaar, rolde over de grond en schreeuwde het uit van pijn. Plotseling verstijfde hij. Zwarte rook steeg op uit zijn mond en loste op in het licht. De Graaf was niet meer. Alle ridders bleven geknield zitten. Ze vroegen Barthold om vergeving, vergeving voor de stokslagen en de valse beschuldigingen. 


Een man die zich schuil hield bij een kraampje achterin stapte naar voren en deed zijn landlopers mantel af. Daaronder had hij een gewaad met een koninklijk embleem. “Ik heb alles gehoord,” zei koning Geronimo. Wij waren gewaarschuwd voor het verraad. Mijn manschappen houden zich schuil in de velden achter uw kasteel. Vlak voordat u ons land binnentrok, zijn wij in een boog om u heen getrokken, met als doel de graaf af te zetten. De lamp heeft dat al voor u gedaan.Onze boeren hebben uw manschappen naar een kloof gelokt en deze afgesloten met rotsblokken. Zij worden goed behandeld, zoals onze vreemdelingen wet dat voorschrijft. Als uw berouw oprecht is, en zij zich daarbij aansluiten, zullen we ze vrijlaten. Maar vertel mij. Hoe kunt u mij garanderen dat u trouw zal blijven?” 

“Mij kunt u niet langer vertrouwen koning,” zei de aanvoerder. “Ik heb van de plannen van de graaf geweten. Ik zal vertrekken en boete doen. Of straf mij zoals u het wenst. Mijn ridders wisten echter van niets. Maar ook hen siert het niet dat ze de boeren vernederden en martelden. Ridders, blijf geknield zitten. Mijn raad aan jullie: zweer trouw aan de nieuwe koning, een beter mens.” De ridders bogen hun hoofd nu in de richting van de koning. Van hoog boven de hemel kwam de paradijsvogel naar beneden. Zij ging op de schouder van Barthold zitten.


De gravin was naar buiten gekomen. Ze keek verschrikt naar haar man die bewegingsloos op de grond lag. Ze huilde niet, sloeg een kruis en stapte bewust in het licht van de lamp. Ook zij ging naar de grond, sidderde even, maar niet zo sterk als de ridders, en vroeg Barthold om vergeving.  Barthold wist niets meer uit te brengen. De lamp had geen invloed op hem, maar de aanblik van de schone gravin verlamde hem. De koning doorbrak de stilte. “De lamp heeft gesproken. Ze heeft jullie het leven gelaten, een nieuwe kans gegund. Barthold, de bewaker van het licht, zal jullie eerste ridder zijn, de bevelhebber in dit kasteel. Zolang de lantaarn hier ononderbroken schijnt, zal er vrede heersen. Ridders, zeg mij na en kom daarna tot mij voor uw ridderslag, want u moet als pages opnieuw gedoopt worden. Wij, edelgeborenen, want met kracht, verstand, moed en vaardigheid gezegend, zweren aan onze god, onze koning en onze bevelvoerder, dat we ons land zullen dienen en het volk zullen beschermen als nobelen, want zelfbeheersing en rechtvaardigheid zullen hoog in ons vaandel staan.” 


De ridders spraken de eed gezamenlijk uit en kwamen een voor een naar de koning. Ze  ontvingen dankbaar de koningszege.

De lantaarn werd op de binnenplaats gehangen, hoog aan de kantelen. Het veelkleurige licht strekte zich tot over de kasteelmuren uit. En Barthold, die leefde nog lang en gelukkig met de gravin, zijn aangenomen dochter Alicia en de vele kinderen die na haar kwamen.